2017-09-17

Het Ontstaan der Schuttersgilden





Het Ontstaan der Schuttersgilden

Vooraleer we iets vertellen over de schuttersgilden, gaan we eerst eens dieper in op het woord “gilde” en de ontstaansgeschiedenis. 
Over het woord gilde bestaat er geen enkel misverstand.  Het is een vereniging van mensen die een zelfde doel nastreven.  Over de oorsprong van het woord is er meer discussie. De oud-Frankische benaming "gelde” of “gildan” was een vrij algemene vorm om een verzameling aan te duiden.  Zoals uit de etymologische studies van De Vries blijkt, is het zogenaamde "geldoniumn” een soort gereglementeerd verband met rechten en plichten, met rituele praktijken en een traditie.
De oudste gilden duiken op in de steden van het Graafschap Vlaanderen.  De kooplieden die aan de basis lagen van een stad, waren in onzekere tijden genoodzaakt hun have en goed met de wapens te verdedigen.  Feit blijft dat bij het ontluiken van het stedelijk verschijnsel, schuttersverenigingen zich integreerden in de stedelijke milities vanaf de 11de eeuw. De poorters bekwamen zich in de krijgskunst om hun stad te verdedigen, volledig los van de grafelijke legers. In grotere steden waren de milities opgedeeld volgens de stadswijken (sestendelen). Ze kregen elk een stukje van de stadsomwalling toegewezen dat ze onderhielden en verdedigden onder leiding van een ‘coningstavel’ of hoofdman. Ieder lid was gewapend volgens zijn stand en zijn vaardigheid. Dat zorgde voor een militie met een allegaartje aan wapens: pieken, goedendags, morgensterren, bijlen, zwaarden, handbogen… In de milities was één op drie à vier militieleden gewapend met een handboog. Alleen de rijke poorters konden zich de weelde veroorloven een kostelijke kruisboog aan te schaffen. 
In de 13e eeuw maakten de schutters zich los van de stadsmilities en groepeerden zich in gespecialiseerde korpsen of compagnieën. Het modelvoorbeeld zijn de beruchte Genuese huurlingenkorpsen. Sint-Jorisgilden groepeerden de kruisboog- of voetboogschutters. De handbooggilden, meestal aan Sint-Sebastiaan gewijd, ontstonden een eeuw later met een strikte organisatie en regelgeving. De meeste stedelijke gilden ontvingen hun privilege in de 14e en 15e eeuw. Gilden van Sint-Sebastiaan werden opgericht in Gent in 1322, in Leuven in 1343, in Brugge in 1396, in Aalst in 1421 en in Mechelen in 1432.
Schuttersgilden afkomstig uit de Vlaamse steden namen deel aan de Guldensporenslag in 1302 in Kortrijk. Na dit treffen kregen de ambachtsgilden politieke erkenning en een zekere mate van rechtspersoonlijkheid, als uitvloeisel van de stedelijke macht en haar zelfbewustzijn. Dat gebeurde ook bij de schuttersverengingen. Ze kregen een oorkonde of stichtingsakte (octrooi, keure, caert,…). Het reglement, de costumen of ordonnantiën werden schriftelijk vastgelegd. De schutters kregen een stadstoelage en de hoofdman werd beëdigd door de stadsmagistraat. Deze schutters werden de erfschutters genoemd.  Ze hadden een eigen oefenveld en eigen gildehuis. Ze organiseerden onderling landelijke toernooien met andere schuttersgilden. Ze namen deel aan ommegangen of processies in de stad en ze waren vrijgesteld van belastingen, verplichte karweien en wachtlopen, maar moesten steeds paraat staan ter verdediging van de stad. Maar een gilde telde meer schutters dan deze officieel erkende schutters.  Door de verkregen voorrechten zoals vrijstelling van inkwartiering werden nieuwe leden gelokt die zich inschreven als erelid en eveneens de gildekaart moesten volgen. 
De overhandiging van de gildekaart bij een officiële stichting mag niet noodzakelijkerwijze als werkelijke oprichtingsdatum van een schuttersgilde beschouwd worden.  Meer dan eens gebeurde het dat een groep mensen een lange tijd een bepaald wapen hanteerde vooraleer ze besloten een gilde te vormen en de officiële toestemming hiervoor te verwerven.
Naarmate de tijd verstrijkt rekruteerden de schuttersgilden meer en meer onder de meer gegoede burgers. Hun activiteiten richtte zich steeds vaker op ontspanning. De gilde telde in grote steden 100 tot 200 leden. Tot in de 16e eeuw waren ze mobiliseerbaar. Een lid dat een oproep door de landsheer of door de stad weigerde, riskeerde niet alleen hoge boetes, maar ook sancties van het wapengilde waartoe hij behoorde.
Vanaf eind 15e eeuw ontstonden ook schuttersgilden op het platteland, met de gebruikelijke jaarlijkse activiteiten zoals het begeleiden van processies, het koningsschieten en het schutters-maal. Het concept van deze schuttersgilden met hun ritueel van het papegaaischieten deinde uit naar Frankrijk, Brabant, Holland en Duitsland, waar dergelijke verenigingen als paddenstoelen uit de grond schoten.
Vanaf de late middeleeuwen hadden de handbooggilden geen reële militaire functie meer, maar wel:
·       een kerkelijke: het verplicht bijwonen van missen, processies, begrafenissen, etc.
·       een sociale: het verlenen van steun en solidariteit
·       een ontspannende: het inrichten van feesten, koningsschietingen, e.d.

In de middeleeuwen was men diepgelovig en leefden men intens naar het hiernamaals toe.  Hemel en hel waren voor hen concrete realiteiten en ze rekenden ook op bijstand van gildebroeders om bij hun overlijden door hun gebeden een plaats in de hemel te bekomen.  Zware boeten werden opgelegd aan de gildebroeders die de dodenwake of begrafenis niet bijwoonden.  Alle boeten werden aangewend voor het onderhoud van altaren of kapellen. Elke gilde had eveneens zijn altaar dat gewijd was aan zijn beschermheilige.  De kruisboogschutters hadden Sint-Joris als bescherm-heilige, de handboogschutters zochten hun heil bij Sint-Sebastiaan.
In de 17e eeuw kwam in de schuttersgilden het gebruik van militaire rangen in zwang. De leider werd 'capiteijn' genoemd. Nu zouden we hem voorzitter of hoofdman noemen. Zijn linkerhand  was de 'leutenant' en er was ook een 'vaendraeger'.
In de 19e eeuw ontstond een nationaal georganiseerd leger met dienstdoende en rustende schutte-rijen als een vorm van militaire reserve. Deze schutterijen stonden evenwel los van de handbooggilden.
De boogschutters behoren nu tot de folklore. Het boogschieten werd meer en meer een sport. Schutterijen gaan zich onderling meten op schuttersfeesten. In verschillende wedstrijden schiet elke koning mee om koning der koningen te worden.
In het begin van de 20ste eeuw gingen schutterijen zich uniformer kleden. Petten en sjerpen vulden het gebruikelijke zondagse pak aan. De religieuze en sociale taken van de schuttersgilden zijn gebleven, zoals het met schutterseer begraven van overleden leden. In die zin zijn ze vergelijkbaar met fanfares en sportverenigingen. Voor veel verenigingen is het aantrekken van nieuwe en jeugdige leden een probleem. Een actief ledenbestand is echter onontbeerlijk om deze cultuur-historische traditie in stand te houden.

Op en neergang der gilden
 Zoals alle instellingen kenden de gilden ook perioden van hoge bloei en andere van mindere glorie.  Filips de Goede, die hertog was van Vlaanderen in de 15de eeuw, ging meer en meer de schutters-gilden in hun militaire taken beknotten en hun belang herleiden tot plaatselijke gewapende eenheden voor beschutting van eigen stad of gemeente. Ook Keizer Karel gaat in 1540 met een decreet en ordonnantiemaatregelen de voorrechten beperken van de schuttersgilden.
Het is vanzelfsprekend dat een absolute vorst als Jozef II in de Oostenrijkse tijd tegen bepaalde machtposities van de schuttersgilden gaat reageren. Door de verordeningen van 17 maart 1787 en 3 juni 1788 wordt een einde aan hun werking gesteld.
Bij de Brabantse omwenteling (1789-1790) zullen bepaalde gilden nog een laatste opwelling van de oude glorie pogen terug te vinden en zullen ze aan de basis liggen van vrijwilligerskorpsen die het "Patriottenleger" gaan vervoegen.
Definitief zal wettelijk een einde gesteld worden aan het bestaan der gilden door de Franse omwenteling die een punt plaatste achter het "Oud Regime" en al de instellingen en dit bij decreet van 7 maart 1791. Dit decreet werd echter pas enkele jaren later uitgevoerd maar dit behelsde wel de verbeurdverklaring van alle roerende en onroerende goederen der gilden alsmede hun afschaffing.  In de steden waren de gevolgen van het decreet rampzalig doordat het er niet mogelijk was de gildebezittingen te verbergen.  In de rurale gilden ging dit gemakkelijker.  Daarom zijn ook vele rurale gilden nog in het bezit van veel waardevol zilver en is dit in stedelijke gilden minder het geval. Veel zilver werd gewoon gesmolten.
De solidariteit der confrères was echter sterker dan welke decreet ook en reeds onder het Napo-leontisch regime begin 19de eeuw zien we hier en daar bepaalde gilden hun werking herstarten. Na 1830 werden vele schietverenigingen opgericht waarvan er heel wat nog doorgedrongen waren van bepaalde oude tradities van de opgeheven schuttersgilden. 
Maar een schietvereniging of schuttersmaatschappij is niet hetzelfde als een schuttersgilde.  Een maatschappij is actief op sportief gebied en een echte gilde, als waardige erfgenaam van de gilden van voor de Franse omwenteling, spitst haar aandacht niet alleen toe op sportieve prestaties als loutere ontspanning, maar kent daarenboven ook religieuze en sociale verplichtingen.
De Graaf van Vlaanderen, broer van Koning Leopold II, Filips van België, was een fel bewonderaar van de gilde en schietverenigingen.  Hij stimuleerde dan ook hun activiteiten en was zeer veel aanwezig op grote schietingen en op huldigingen.  Onder zijn impuls werden ook nieuwe schiet-verenigingen opgericht.
We kunnen besluiten dat nagenoeg geen enkele bestaande gilde kan ogen op een ononderbroken bestaan.  Dit wil echter niet zeggen dat hun werking minder te waarderen zou zijn.  We kunnen stellen dat niettegenstaande alle mogelijke sociale veranderingen en maatregelen de gilde als verenigingsvorm en ook haar fundamentele doelstellingen steeds actueel gebleven is en nog steeds van een onuitstaanbare levenskracht getuigt.
Structuur en gebruiken
Zoals het hoort bij elke zichzelf-respecterende vereniging, waren er de eigen wetten en gebruiken.  Meestal om de 2 jaar werd een nieuwe “eed” (bestuur) gekozen. De eed bestond (alhoewel met varianten) uit: hoofdman, koning, stadhouder, deken, opperzorger, onderzorger en baljuw.
Een gilde kon bestaan uit verschillende onderafdelingen: de oudemansgilde (de rijpere leeftijd), de jongmansgilde (jonge mannen), de jongensgilde (jongeren) en de vrouwengilde (pas vanaf de 18e eeuw).
Het lidmaatschap verkreeg men niet zomaar. Men moest een verzoek indienen en dan werd onderzocht of de kandidaat wel een onbesproken levenswandel had en niet een geschil had met iemand van de gildebroeders. Was dit laatste wel het geval, dan moest men zich eerst verzoenen vooraleer toegelaten te worden (vriendschap is immers hèt ordewoord van de gilde). 

Eénmaal lid geworden, bleef men dit de rest van zijn leven.
Iemand die de gilde wou verlaten, kon dit enkel na het betalen van een niet onaanzienlijk bedrag. De inschrijving in het gildeboek ging gepaard met het bepalen van de “doodsschuld”. Deze doodsschuld was een som geld, die de gilde kon gebruiken bij het overlijden van de gildebroeder. Die moest dienen voor een requiemmis. Soms evolueerde die doodsschuld, naast de requiemmis, ook naar meer profane zaken, a.h.w. een soort “afscheidsgeschenk” aan de gildebroeders, zoals een half pond tabak…
Elke gildebroeder had bepaalde verplichtingen die bij het niet nakomen ervan, automatisch leidden tot een geldelijke boete. Die boete moest gestopt worden in “de busse met de twee sloten”.  

foto uit de tentoonstelling 'schuttersgilden in de Zwinstreek eind 2015 tot begin 2016 in museum Sincfala-Knokke


Zo worden o.a. de volgende onbetamelijkheden beboet: kwaad je boog wegsmijten, ruzie maken, vechten.
Het schuttersfeest met het koningsschieten is een oud gebruik. Dit jaarlijks terugkerend volks-vermaak werd georganiseerd door de plaatselijke schuttersgilde. Het bracht gezonde ontspanning en samenhorigheid onder de inwoners.
Naast het koningsschieten had je ook nog het vogelschieten of papegaaischieten. De term ‘vogel-schieten’ duidt op het object waarop geschoten wordt.  Bij het vogelschieten wordt een houten vogel bovenop een hoge paal of boom (schiet- of schutsboom) geplaatst. De bedoeling is dat deze vogel eraf wordt geschoten. 

detail uit de tekening  ''De kermis van Sint Joris door Lucas&Joannes van Doetecum, 1559-1601, Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam, Nederland 

Dit kan met een handboog, een kruisboog, een windbuks of ander vuurwapen gebeuren. ‘Papegaaischieten’ verwijst naar een specifieke en exotische vogel die op de schutsboom werd geplaatst. Tijdens de middeleeuwse kruistochten is kennis gemaakt met de papegaai, afgeleid van het Arabisch, waar de vogel babagâ wordt genoemd. De kleurrijke vogel valt in de smaak en wordt al spoedig op grote schaal geïntroduceerd aan de vorstelijke hoven van Europa. In het ridderlijke Frankrijk is de papegaai de boodschapper van liefdesberichten.
‘Koningsschieten’ verwijst naar de winnaar die koning (van de schutterij) genoemd wordt.  De koningsschieting zelf was voor elke gilde de dag van het jaar en evolueerde met de jaren tot een echt volksfeest. 

kopie van het schilderij  ''Pieter Bruegel de Oudere (1525-1569), 1568, 
The Peasant Dance''  (collectie Davy Goedertier Gavere 10.10.2014)

De plaatselijke overheid (waaronder vaak meerdere gildebroeders) werkte graag mee om dit feest nog meer allure te geven. Reeds in de 14de eeuw staat in meerdere stads-rekeningen jaarlijks een post genoteerd voor de uitkering van een bepaald bedrag aan de schuttersgilde.
Het schieten om de koningstitel was het hoofddoel van de feestelijkheden.  De dag begon met een misviering, waarin alle schutters, in groot ornaat (boog en pijlen, eretekens... ) aanwezig waren. Daarna trok men stoetsgewijze, onder begeleiding van het plaatselijk muziekkorps, naar het schuttersplein. Vooraleer de eigenlijke schieting begon, stapten, in sommige gilden, de schutters al biddend driemaal rond de staande wip (gaaipers). Door de kracht van hun Onze Vaders en Weesgegroeten moesten zij de goede geesten gunstig stemmen voor hun komende schietbeurten en de boze geesten verdrijven om ongelukken door vallende pijlen te vermijden.  Ook werd op het schuttersplein vaak een beurs gehangen, waarin bijdragen konden gedeponeerd die dan later aan de nieuwe koning gegeven werden.
De volgorde van de schietwedstrijd was afhankelijk van functies, rangen en het aantal jaren van lidmaatschap. Na de aftredend koning volgde het dagelijks bestuur (vroeger: kapitein, luitenant en vaandrig). Ook loting kon de volgorde bepalen en kon elke ronde verschillen. Welk systeem of volgorde gehanteerd werd of hoe goed een schutter kon schieten, het lot bepaalde in de meeste gevallen wie de winnaar werd. Zowel op de liggende wip of staande wip diende de schutter een ‘blokje’ van een pin te schieten.  Het blokje had meestal een pluimpje voor zich: het ‘vogeltje’.

foto's uit de collectie van ''Archers de sainte Christine, le bon vouloir - Soignies''

De prijsschutter (“koning”) wachtte daarna immers een dure verplichting: het laten vervaardigen van een schakel die dan aan de bestaande breuk werd gehangen.  De schutterskoning draagt ook een zilveren vogel, als symbool van zijn overwinning. En van de koning wordt verwacht dat hij trakteert op de dag van z’n overwinning. De inhoud van de beurs was dus welgekomen. Omwille van al die kosten die een koningstitel toch met zich meebracht, is het niet verwonderlijk dat meestal financieel krachtige gildebroeders naar de titel dongen. Een dubbele koning kon zijn derde titel binnenhalen en werd dan keizer genoemd.
Naast de koningsschieting (zowel voor de oudemans- als de jongmansgilde) hadden vanaf de 18e eeuw ook de vrouwen van de gildebroeders hun wedstrijden.  Er was het bollen (“de ghebolden vogel”) en het ganzeknuppelen (“de geknibbelden gans”).

foto uit de tentoonstelling 'schuttersgilden in de Zwinstreek eind 2015 tot begin 2016 in museum Sincfala-Knokke

Bij dit laatste stak men de kop/nek van een gans vast door een gat in een bord en moest de nek van de gans afgeknuppeld worden via rake worpen met een knots of knuppel. Van de koningin-winnares werd dan eveneens verwacht dat zij een schakel zou toevoegen aan de breuk, naast het betalen van een maaltijd.


Bronnen :
Estelle Slegers:  schutterstentoonstellingstekst Aardenburg
Dirk Aernoudt:  “de Sint-Sebastiaansgilde van Ramskapelle”
Marc De schrijver:  Geschiedenis van het gildewezen
Chris van Esbroek: 

  1. Cursus Bloso-initiator boogschieten-                         
  2. Geschiedenis van het boogschieten                       
  3. Vaandels der handbooggilden van Klein-Brabant



Alfred Dish uit Maastricht (Nederland) (Historicus op rust)
geeft hier enkele citaten/opmerkingen

1. Baillieul 1994 = Beatrix Baillieul: De vier Gentse hoofdgilden. Sint-Joris. Sint-Sebastiaan. Sint-Rochus. Sint-Michiel. Zeven eeuwen traditie van waken, feesten en teren. Gent 1994.

    a) Citaat (blz. 14): ‘[Het] (..) mag niet uitgesloten worden dat reeds in de 11de-12de eeuw [= 1001-1200] Sint-Jorisgezellen (…) de Vlaamse graaf op zijn tocht naar Palestina vergezelden.’
        COMMENTAAR. Onjuist. Alleen 11-12de-eeuwse deelname van Vlaamse kruisboogschutters aan de Kruis-tochten (1096-1276) is zéér wel denkbaar. Zie in dat verband ook de drie navolgende punten.
    b) Citaat (blz. 14-15): ‘Met zekerheid zou in het Gentse de kruisboog gekend zijn in de 13de eeuw [= 1201-1300]. Ten bewijze hiervan’: 1) de afbeelding van een kruisboogschutter op de grafsteen van Ascheric van der Couder-borch, mogelijk schepen tussen 1297 en 1301; 2) de afgebeelde St.-Jorisschutters op de in 1846 ontdekte muurschildering [uit ±1300?] in de anno 1911 afgebroken Leugemeetekapel; 3) de vermelding van ‘sel-scutters’ [=  kruisboogschutters] in de oudste [volledige] stadsrekening 1314-1315.
COMMENTAAR. Als argumentatie kunnen verder dienen: 4) vermelding van kruisboogschutters (vóór 1300!) in de Gentse stads- en baljuwsrekeningen van 1280 en later; 5) de aanwezigheid (in Vlaanderen) van gehuurde kruisboogschutters uit Genua (Italië) vóór 1300; 6) familienaamsvoorkomen (De) Koning vóór 1300.
    c) Citaat (blz. 15): ‘De bakermat der schuttersgilden moet in Vlaanderen en de omringende vorstendommen gezocht worden, waar omstreeks 1300 vrijwel elke stad een schuttersgilde rijk was.’
        COMMENTAAR. De bakermat van de schuttersgilden ligt echter in Italië, ruimschoots vóór het jaar 1200. Vandaaruit verbreidde het schuttersgildewezen zich pas ±1250 naar Noordwest-Europa: het Rijnland (Aken, 1240!), Vlaanderen [Douai (F), 1247?]; Brabant (Leuven, 1261-1267) en het Maasgebied (Namen, 1266). De aanwezigheid van een schuttersgilde ‘omstreeks 1300’ in ‘vrijwel elke stad in Vlaanderen en de omringende vorstendommen’ is dus inderdaad - ofschoon nog niet onomstotelijk aangetoond - zéér wel mogelijk.
d) Citaat (blz. 16): ‘Vanaf het einde van de 13de eeuw [dus: vanaf 1276-1300] gingen zij die hetzelfde wapen hanteerden, zich verenigen in een gilde (…).’
        COMMENTAAR. Bedoelde verenigingsdrang moet in het graafschap Vlaanderen minstens een kwart eeuw eerder (1251-1275) in gang gezet zijn, het eerst bij de kruisboog- en kort (?) nadien bij de handboogschutters.


2. Crombie 2010 = Laura Crombie: From War to Peace; Archery and Crossbow Guilds in Flanders c. 1300-1500. [= ‘Van Oorlog tot Vrede. Handboog- en Kruisbooggilden in Vlaanderen, ca. 1300-1500’]. [Dissertatie Universiteit Glasgow - Faculteit der Letteren / Subfaculteit Geschiedenis]. Glasgow, december 2010.

    a) Bewering (passim): uit de titel en context van haar proefschrift valt min of meer op te maken, dat - althans volgens Crombie - de handbooggilden eerder ontstonden dan de kruisbooggilden.
COMMENTAAR. Hoewel de handboog véél ouder is dan de kruisboog, lag de oorsprong van de kruisbooggilden desondanks toch vóór die van de allereerste handbooggilden.
    b) Crombie 2010 (passim, inclusief Conclusion op blz. 301-310) is nogal vaag wat betreft de precieze oorsprong van de vroegste schutterijen (= wapengilden of schuttersgilden).
           COMMENTAAR. De allereerste schutterijen ontstonden doordat burgers met het oog op hun militie- of schut-plicht vóór en na hun deelname aan het landsheerlijk en gemeentelijk leger zich in groepsverband wensten te bekwamen in schietvaardigheid. Als eersten onder hen waren dat de kruisboogschutters (niet met de eerdere stadsberoepsschutters te verwarren!). Naar het voorbeeld van de kruisboogschutters ontstonden uit de militie- of schutplichtige handboogschutters de handbooggilden. De oprichters van de eerste kruisbooggilden waren de welgestelden onder de burgerij, die de verplichte aanschaf van het eigen wapen i.c. de dure kruisboog zich konden veroorloven. Het hanteren van de kruisboog vereiste de nodige oefening, zoals trouwens ook in het geval van de eenvoudige en goedkope handboog. Maar door hun grotere ondernemingsgeest en betere contacten
met de lokale overheid, waarvan zij niet zelden deel uitmaakten, konden de welgestelden de totstandkoming van een kruisbooggilde makkelijker, sneller en dus eerder bewerkstelligen dan de doorsnee-burgers. De kruisboog was overigen - vóór de invoering van het geweer - het meest geduchte wapen van de infanterie: hij kon het harnas van een ridder doorboren! Het ontstaan van een schutterij doorliep doorgaans vier fasen: individuele schietoefening vrijblijvende groepsvorming niet-erkende schutterij (met al tal van vaste gedragsregels) door de overheid erkende schutterij. Naar hun doelstelling waren er de volgende drie hoofdtypes schutterijen, t.w. in volgorde van hun ontstaan: de weerbaarheids-, de folklore- en de sportschutterijen. Alleen bij het eerste hoofdtype (weerbaarheidsschutterijen) kón de overheid zo nodig het lidmaatschap dwingend opleggen. Folkloreschutterijen zijn schuttersgilden die geen weerbaarheidstaken meer vervulden (vervullen) en die we bezwaarlijk als pure schietsportverenigingen (= sportschutterijen) kunnen bestempelen. Zie SB 7, blz. 260 e.v.


3. Coessens 2012 = Ine Coessens: De Sint-Jorisgilde te Gent: positie van de schuttersgilde en haar bestuur binnen de stedelijke samenleving (1550-1620). [Masterproef Universiteit Gent, Faculteit Letteren & Wijsbegeerte - Vakgroep Geschiedenis]. Gent 2012. [Op blz. 9-15 de paragraaf Oorsprong en evolutie, waaraan de drie navolgende citaten ontleend zijn].

    a) Citaat (blz. 9): ‘Het gebied waar de schuttersgilden ontstonden, situeerde zich alvast [lees: zeer zeker] in de Zuidelijke Nederlanden en meer in het bijzonder in het Vlaanderen van de 14de eeuw.’
        COMMENTAAR. Neen: noch in geografische noch in temporele zin; zie immers hierboven punt 4c. De heden-daagse theorieën die uitgaan van het graafschap Vlaanderen als de bakermat van het schuttersgildewezen, zijn nagenoeg allemaal terug te voeren op de gelijkluidende stelling van de Duitse schutterijvorser Theo Reintges (proefschrift, Bonn 1963), die naliet het schutterijwezen van Italië te bestuderen. Wat Noordwest-Europa aangaat, lijkt het Rijnlandse schutterijwezen trouwens vooralsnog de beste ouderdomspapieren te hebben.
    b) Citaat (blz. 9-10): ‘Binnen [het graafschap Vlaanderen] werd [lees: wordt door tegenwoordige geschiedvorsers] de opkomst van de steden, maar vooral de transformatie inzake oorlogsvoering beschouwd als doorslag-gevende factor binnen het ontstaansproces van de schuttersgilden.’
        COMMENTAAR. Dat is in feite wat Paul Knevel in zijn dissertatie betoogt (proefschrift Universiteit van Amsterdam, 1974). ‘De opkomst van de steden’: jawel, maar dan toch voor alles de democratische ontwikkeling binnen de middeleeuwse steden, meer in het bijzonder de toenemende politieke macht van de kooplieden- en ambachtsgilden. En met ‘de transformatie inzake oorlogsvoering’ is in feite de gewijzigde oorlogsvoering bedoeld in casu het aan betekenis winnende voetvolk (infanterie; stedelingen) ten koste van het ridderleger (cavalerie; adel) als gevolg van het sterk toegenomen gebruik van schietwapens, meer speciaal van de kruisboog. Maar Knevel en Coessens zijn onvolledig. Als derde dieperliggende oorzaak van het ontstaan van schuttersgilden is te noemen: de verenigingsdrang in de hoog- en laatmiddeleeuwse samenleving en dus ook onder de militie- of schutplichtige stedelingen. En als vierde factor van doorslaggevend belang: de gebleken praktische inzetbaarheid van schutterijen, zowel nationaal als regionaal bij ‘heirvaart’, d.w.z. bij ‘landweer’ en bij ‘stadsreise’, plus - buiten het slagveld - met name in vredestijd bij het verrichten van uiteenlopende weerbaarheidstaken op lokaal niveau (onder meer in politieel, brandweerlijk, lijfwachtelijk en douaneambtelijk opzicht alsook anderszins). Zie wederom het themanummer ‘Het ontstaan van de schutterijen in Europa. Een geschiedtheoretische beschouwing (= Schuttersbrief - nummer 7 = SB 7, blz. 259-308).
    c) Citaat (blz. 11): ‘Hoewel het militaire aspect een belangrijke rol heeft gespeeld in de vorming en ontwikkeling van de schuttersgilden in Vlaanderen, mag het niet als de enige drijvende kracht achter hun ontstaans-geschiedenis beschouwd worden. Even prominent [sic!] in het creatieproces waren de invloeden van de sociale en religieuze factoren (…).’

        COMMENTAAR. Andermaal neen! Bij het ontstaan van de eerste schuttersgilden waren sociale en religieuze factoren niet van doorslaggevende aard. Zij gaan pas later een grote, zelfs een zéér  grote rol spelen doch nog niet in de eerste (Vlaamse) schutterijperiode, d.i. de tijd van ±1250 tot.±1350.

  










Geen opmerkingen:

Een reactie posten

E.K. SENIOREN Schuttersborden Davy Goedertier

Europees Kampioenschap Seniors model model model IVW = I nternationale V erbroedering der W ipschutters 1 ...